RW_Webcolumn_WilmaDreissen_16859_head_large.jpg

De 'kosten' van de aanpak van illegale hennepkwekerijen

Webcolumn Rechtswetenschappen - door Wilma Dreissen - 21 november 2019

Kosten

In maart 2019 kopte het Financieel dagblad 'Illegale hennepteelt kost samenleving €200 mln per jaar'. Die kosten zouden dan bestaan uit het mislopen van belastingen en de diefstal van stroom. Maar in werkelijkheid zijn de kosten veel hoger. Immers ook de kosten van opsporing en berechting zouden hierbij moeten worden betrokken. Hoe hoog die kosten exact zijn, is niet bekend. Uitgaande van het feit dat jaarlijks bijna 4000 hennepkwekerijen worden ontdekt en de veronderstelling dat in het merendeel van die gevallen een strafrechtelijke en soms ook een bestuursrechtelijke reactie volgt, loopt dat behoorlijk in de papieren. Maar behalve het materiële verlies zijn er nog ander consequenties van de huidige aanpak van hennepplantages. De strijd tegen illegale hennepkwekerijen laat ook zijn sporen na in het juridische domein.

Schuld of opzet?

Het leidt bijvoorbeeld tot een erosie van het strafrechtelijke leerstuk 'opzet'. Zo wordt in de rechtspraak aangenomen dat 'als uitgangspunt heeft te gelden dat een huurder weet wat zich in zijn woning bevindt dan wel afspeelt, tenzij anders is gebleken'. Ook als de verdachte stelt dat hij op het moment van ontdekking van de plantage en daaraan voorafgaande periode niet in de woning is geweest. Het uitgangspunt is kennelijk dat je had kunnen weten en dus wist dat er hennepplanten aanwezig waren. Maar wie zijn materieel strafrecht een beetje beheerst, weet dat er een verschil is tussen 'behoren te weten' en 'weten'. Het eerste wijst op 'schuld' en het ander op 'opzet'. De wetenschap die vereist is voor het bewijs van opzet wordt aldus in de rechtspraak verondersteld, terwijl het aan de verdachte is om het tegendeel aannemelijk te maken. Of zoals AG Aben het formuleert en ik kan hem daarin goed volgen: 'Dat de verdachte als huurder van de woning een zekere zorgplicht heeft om te weten wat er zich in die woning afspeelt, en dat het op zijn minst onverstandig is dat hij zomaar zijn sleutels heeft afgegeven, is iets anders dan het vaststellen van het vereiste opzet op het aanwezig hebben. Anders zou de enkele hoedanigheid van huurder een nagenoeg blote risicoaansprakelijkheid voor een hennepplantage meebrengen.'

Gevolgen

De strijd tegen hennepplantages heeft ook gevolgen voor de verhouding tussen het strafrecht en het bestuursrecht. In toenemende mate wordt het bestuursrecht ingezet om illegale activiteiten, waaronder de hennepteelt tegen te gaan. Te denken valt dan aan de wet Bibob en de wet Damocles. Er kan geen bezwaar zijn tegen de inzet van verschillende middelen uit verschillende rechtsgebieden als die middelen effectief zijn om het probleem – in dit geval de illegale hennepteelt – op te lossen. Maar naast dit instrumentele perspectief, moet er ook oog zijn voor de rechtsbeschermende kant, die zowel in het strafrecht als het publiekrecht gewicht toekomt. De overheid mag immers alleen ingrijpen in de rechten van burgers indien dat een wettelijke grondslag heeft, een legitiem doel dient, noodzakelijk en proportioneel is.

Een van de specifieke bestuursrechtelijke middelen in de strijd tegen illegale drugshandel is opgenomen in art. 13b Opiumwet. Op grond van die bepaling kan de burgemeester een woning sluiten, indien een middel als bedoeld in de Opiumwet daar wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. En sinds 1 januari 2019 kan dat zelfs indien een voorwerp of stof voorhanden is, waarvan het bezit als strafbare voorbereidingshandeling kan worden beschouwd.

Burgemeesters maken volgens Bruijn in toenemende mate gebruik van deze bevoegdheid met als gevolg dat personen die bijvoorbeeld een hennepplantage in gebruik hebben niet alleen via het strafrecht de consequenties daarvan voelen, maar ook 'bestuurlijk' uit hun huis worden gezet. Van dubbele bestraffing (ne bis in idem) is dan - zo wordt algemeen aangenomen - geen sprake omdat de bestuurlijke maatregel niet als bestraffend wordt beschouwd, maar als herstelsanctie wordt gekwalificeerd (zie bijvoorbeeld Rb Limburg 1 februari 2019). Het sluiten van de woning heeft, zoals uit de toelichting blijkt, tot doel om 'de loop eruit te halen'. Het pand moet niet langer bekend staan als een pand waar drugs kunnen worden gekocht.

Maar in geval van een hennepplantage is nog maar de vraag of dit doel centraal staat. Immers, de hennepplantage is al ontmanteld en in tegenstelling tot plekken waar de verkoop plaats vindt, is het niet zo dat bij panden waarin een hennepplantage heeft gezeten, nog weken daarna klanten aan de deur komen. Van 'de loop eruit halen' is geen sprake. Het gebruik van de sluitingsbevoegdheid bij hennepplantages is daarom gezien haar doel helemaal niet noodzakelijk en het heeft er alle schijn van dat bestraffing en afschrikking veel meer de redenen voor de sluiting zijn. Redenen die veel meer gelinkt worden aan het strafrecht, dan aan het bestuursrecht. Het lijkt er dan ook op dat het bestuursrecht hier wordt ingezet ter compensatie van een tekortschietende strafrechtelijke opsporing van druggerelateerde criminaliteit. En dat bij gevolg de burgemeester verwordt tot het verlengstuk van de officier van justitie en de strafrechter. Iets waar sommige burgemeesters (zoals burgemeester Beenhakker van de gemeente Tiel) in toenemende mate ook zelf niet heel erg gelukkig mee zijn.

Kortom: de 'kosten' van de strafrechtelijke en bestuurlijke aanpak van illegale hennepteelt zijn niet slechts materieel. In het streven om de drugscriminaliteit een halt toe te roepen zijn we soms te ver doorgeschoten ten koste van bepaalde strafrechtelijke leerstukken en de van oudsher principiële scheiding tussen straf- en bestuursrecht.

mr. dr. Wilma (W.H.B.) Dreissen, universitair hoofddocent straf- en strafprocesrecht.



Meer webcolumns