Is Nederland in stukken een stichtingsmythe en zo ja: wat voor een?
De tweede afdeling van 'Nederland in stukken', de derde dichtbundel van Maarten van der Graaff, heet 'Word-document Nederland' en begint met het gedicht 'Bericht', dat weer begint met de regels:
Dit is het geval, denk ik. Naast de loodsen op de draaischijf staan bushaltes.
Omdat je niet te adresseren bent en steeds geboren wordt in automatisch gegenereerde brieven
verzond ik dit nog niet. Je komt tot stand in een mist van ambitie. Geweld. […]
De draaischijf met loodsen suggereert een sciencefiction-setting. En de instantie die hier wordt aangesproken is, afgaande op de titel van de afdeling, het Nederland van de toekomst, dat door Van der Graaff wordt aangeduid als 'Deltametropool':
Wat moet ik in de adresbalk schrijven?
Aan: Deltametropool. Klinkt als onhandige scifi.
Het is niet de eerste keer dat Van der Graaff een correspondentie aanknoopt met Nederland. In zijn onvolprezen bundel 'Dood werk' uit 2015 laat hij het lyrisch ik, dat zoals weinig critici nalieten op te merken aardig wat wegheeft van de dichter in eigen persoon, zijn geboorteland aanroepen – een stijlfiguur dat in de letterkunde een apostrof wordt genoemd:
Nederland, ik schrijf dit niet zomaar,
ik zoek naar je dood en gemeenschap.
Ik zoek naar je waarheid en haat.
Ik schrijf gedichten.
Ik ben in de war.
Zo luidt de eerste, wat zwaarmoedige strofe van het gedicht 'Lijst met bedekkingen' uit de eerste afdeling van de bundel. Er valt uit af te leiden dat met de ongedefinieerde 'je' in het openingsgedicht van de bundel, 'Lijst met feiten', waarschijnlijk ook Nederland wordt bedoeld:
Dit is de vroege eenentwintigste eeuw
en ik loop naar buiten.
De vorm van mijn bestaan openbaart zich nu
als kruimelige feitelijkheid.
Het is een feit dat ik je schrijf.
Een dichter die zijn geboorteland schrijft; zoiets kan twee dingen betekenen. Op de eerste plaats natuurlijk dat de dichter een gedicht aan Nederland schrijft; via de poëzie een correspondentie met zijn geboorteland begint. Maar transponeren we de betekenis van het woordje 'dit' uit het eerste geciteerde gedicht naar het tweede, dan onthult zich een tweede betekenis. Net als 'Nederland, ik schrijf dit [gedicht] niet zomaar' betekent ook de eerste regel van het tweede gedicht in dat geval 'Dit [gedicht] is de vroege eenentwintigste eeuw': Van der Graaff schrijft hier niet alleen aan Nederland, maar is ook bezig het Nederland van de vroege eenentwintigste eeuw zelf (op) te schrijven. De laatste versregel betekent dan: 'Het is een feit dat ik je [op]schrijf.' Het gedicht 'Lijst met feiten', leiden we hieruit af, doet niets minder dan het Nederland anno nu in het leven roepen - en is daarmee een soort stichtingsmythe.
Poëzie met stichtingsmythische ambities kent een lange traditie en vele vormen. Een oud en bekend voorbeeld is natuurlijk het heldendicht de Aeneis, waarin Vergilius de goeddeels verzonnen ontstaansgeschiedenis van de Romeinse samenleving beschrijft om de zijn landgenoten van een (figuurlijke) gemeenschappelijke grond te voorzien. De passage waarin Aeneas zich voorstelt wat er gebeurd was als de Trojanen nooit in de Griekse list met het houten paard waren getrapt, bevat net als in 'Lijst met bedekkingen' een apostrof: 'dan zou jij, Troje, nog bestaan en zou jij, hoge burcht van Priamos, nog bestaan.' Door Troje direct aan de roepen, roept Vergilius hier de vernietigde stad bij zijn voltallige publiek in herinnering. Dat publiek weet zich, op zijn beurt, uitgenodigd mee te voelen met Aeneas' leed bij de gedachte aan de vernietiging van de stad waaruit hun volk is voortgekomen; met de apostrof verbindt Vergilius de Romeinen als gevoelsgemeenschap.
Dichterbij huis hebben we het gedicht 'Nederland', dat Simon Vinkenoog voordroeg in 1966 op het door hemzelf georganiseerde evenement Poëzie in Carré. Vinkenoogs gedicht staat niet per se bekend als stichtingsmythe en toch lees ik het zo. Het begin ervan luidt:
Nederland!
Waarom staat er nooit nieuws in je krant?
Waarom alleen de moorden en de ongelukken,
de oorlogen en loonsverhogingen?
Nederland, wie ben je? Ben ik niet Nederland?
Vinkenoog benoemt in 'Nederland' een hele reeks misstanden die zijn geboorteland teisteren en verwijt de samenleving een gebrek aan daadkracht bij de oplossing ervan. Getuige de laatste hierboven geciteerde versregel voelt Vinkenoog zich daardoor van zijn geboorteland vervreemd. Vervreemd, omdat hijzelf, zo leren we een aantal regels verderop in het gedicht, anders dan de rest van Nederland, juist wel energie heeft, en slagkracht:
Nederland, de woningnood is een groter probleem dan ik alleen aankan.
Maar ik alleen zou er in een jaar een einde aan kunnen maken.
Nederland, waarom doen we het niet?
Mijn neiging om het gedicht 'Nederland' als stichtingsmythe te lezen, hangt vooral hiermee samen: dat Vinkenoog zijn 'volk' erin, net als Vergilius in de Aeneis, aanstuurt op wij-wording. Met de regel 'Maar ik alleen zou er in een jaar een einde aan kunnen maken' stelt de dichter, in al zijn bescheidenheid, zichzelf als een moreel leider voor, aan wie de mensen in de zaal een voorbeeld zouden moeten nemen, door te beginnen zich voor hun land verantwoordelijk te voelen. Hij spoort hen aan om er, net als hijzelf doet, de schouders onder te zetten en van toekomstig Nederland een samenleving zonder misstanden te maken. Met de apostrof aan het begin van het gedicht verwijst Vinkenoog dus door naar het ideale Nederland dat zou ontstaan wanneer zijn hij en zijn mede-Nederlanders als krachtdadige gemeenschap zouden optreden. Vinkenoogs ‘Nederland’ is zo een nogal expliciet stichtelijke stichtingsmythe.
Je hebt dus stichtingsmythes die van een volk een gevoelsgemeenschap maken. En stichtingsmythes waarin de dichter als Goede Burger annex moreel leider het voortouw neemt in het voortbrengen van een toekomstige, ideale gemeenschap. Maar wat voor soort stichtingsmythe kan Maarten van der Graaffs Dood werk zijn? Anders dan Vinkenoog toont Van der Graaff zich in zijn poëzie niet zo van zijn daadkrachtige kant. De kant waarvan hij zich wel toont, staat onverholen opgetekend in het gedicht 'Lijst met civiele liederen':
Ik eet voor de televisie. Ik ben burger van een staat,
eet magnetronboerenkool, kijk naar een herhaling van Frasier.
Het is mijn plicht de worst te eten en het jusbakje leeg te drinken.
Inderdaad: de dichter toont zich hier van zijn lamlendige kant. Hetzelfde kun je overigens zeggen van de tweede afdeling van de bundel met zogeheten 'geklokte gedichten'. Een van de geklokte gedichten bestaat uit een uitleg van de nogal lamlendige methode die de dichter heeft gebruikt om de gedichten te schrijven. Het begint met:
16:24 Hoe maak je een geklokt gedicht?
Kijk op de klok. Noteer de tijd.
16:25 Schrijf een gedicht.
Wanneer je stopt met schrijven en even zit te lummelen
moet je daarna, wanneer je weer verdergaat, de tijd noteren.
Als je naar de wc moet of naar buiten wil
is het gedicht af.
Het zijn regels waarin we een remake herkennen van Tristan Tzara’s bekende avant-gardistische gedicht 'To Make a Dadaist Poem'. Dat legt uit hoe je door stukken verknipte krant blind uit een zak te trekken tot een dadaïstisch gedicht komt. Met 'To Make a Dadaist Poem' probeerde Tzara de avant-gardistische ambities ten uitvoer te brengen, de poëzie te democratiseren; het gedicht legt de lezer immers een methode voor die niet alleen door een poëtisch meester maar door iedere onbenul kan worden uitgevoerd.
Hun ambities ten spijt zouden de avant-gardisten uiteindelijk echter vooral ondemocratische trekken ontwikkelen: ze zouden zichzelf tot nieuwe artistieke norm verheffen - een weinig egalitaire, zelfs totalitaire daad. Veelzeggend is in deze zin dat Tzara zich met 'To Make a Dadaist Poem' boven de daarin voorgestelde methode verheft: zelf is het gedicht volgens een andere methode tot stand gekomen dan degene die erin wordt uitgelegd. Voor Van der Graaffs 'Twaalfde geklokte gedicht, waarin ik het uitleg' geldt dit niet: dat gedicht wekt wel degelijk de indruk zelf ook een geklokt gedicht te zijn.
Uit al deze overwegingen volgt een even belachelijke als belangrijke vraag, namelijk: is lamlendigheid een politieke, zelfs democratische daad? Wie namelijk lamlendig op de bank ligt, is in elk geval niet stichtelijk bezig in de zin dat hij de autoriteit speelt en anderen een norm opdringt. En betekent dit dat lamlendige poëzie de enige poëzie is die kan functioneren als democratische stichtingsmythe? Is Dood werk een niet-stichtelijke, een niet-daadwerkelijk-stichtende en juist daarom democratische stichtingsmythe?
Om terug te komen op de aanleiding voor al deze overwegingen, de publicatie van Van der Graaffs derde dichtbundel Nederland in stukken: is ook die bundel niet weer een soort stichtingsmythe? En zo ja: wat voor een dan?
Voor een antwoord op die vraag wil ik nog gauw een aanzet geven. Om de openingsregels van het gedicht 'Bericht' nog eens te citeren:
Dit is het geval, denk ik. Naast de loodsen op de draaischijf staan bushaltes.
Omdat je niet te adresseren bent en steeds geboren wordt in automatisch gegenereerde brieven
verzond ik dit nog niet. Je komt tot stand in een mist van ambitie. Geweld. […]
Net als in de aangehaalde gedichten uit Dood werk kan het woordje 'dit' in deze regels naar verschillende dingen verwijzen. Ten eerste naar de geschetste wereld: de draaischijf met loodsen en bushaltes. Ten tweede naar het bericht dat het gedicht suggereert te zijn: 'Dit [bericht] is het geval, denk ik'. En tot slot naar het gedicht zelf: 'Dit [gedicht] is het geval, denk ik.' 'Dit' is hier dus zowel de geschetste wereld, als het bericht naar die wereld dat het gedicht suggereert te zijn, als het gedicht zelf. Daarmee is het gedicht dus niet alleen een bericht aan de geschetste wereld, maar is het ook die wereld zelf, die 'tot stand [komt] in een mist van ambitie. Geweld'. Op een vergelijkbare manier als 'Lijst met bedekkingen' uit Dood werk valt 'Bericht' uit Nederland in stukken te lezen als een stichtingsmythe - hetzij een nogal weifelende.
Als bijlages bij 'Bericht' volgen in de afdeling 'Word-document Nederland' een aantal gedichten onder de titels 'Eerste document,' 'Tweede document,' 'Derde document,' enz. De taal waaruit die 'Document'-gedichten zijn opgetrokken, doet sterk denken aan de taal waarin Jeroen Mettes zijn megagedicht N30 schreef, dat geheel bestaat uit losse, veelal 'gevonden' zinnen. Ook N30 valt als stichtingsmythe van Nederland te lezen. Elk van de vele duizenden zinnen in de tekst heeft een specifiek register, en roept daarmee de belevingswereld op van een specifiek soort, in de hedendaagse realiteit traceerbaar mens. Zo komt het dat als een Nederlandse lezer N30 leest, hij verschillende stemmen en registers uit zijn omgeving herkent: die klinken namelijk, gebroederlijk naast de stemmen van nog weer vele anderen, op uit de tekst. Een willekeurig fragment, van pagina 89 geplukt: 'Mij interesseert de mens achter ’t lijk in mijn garage. MAXIMA MORGEN OP KEUKENHOF. Kniel, bid en je zult geloven.' De eerste zin lijkt me er een uit een gesprek tussen vrienden dat uit de klauwen is gelopen, de tweede een kop in de Privé, de derde een verkeerd geciteerd citaat van Pascal; wie N30 leest, fungeert als klankkast waarin de stemmen van vele Nederlanders tot leven komen, gesticht worden in een gezamenlijk weerklinken.
Ook Van der Graaff werkt in de 'Document'-gedichten met zulke register-specifieke, gevonden zinnen. Verschil is dat de registers niet alleen uit hedendaags Nederland, maar ook uit dat van vele eeuwen geleden komen, of uit delen van de wereld die Nederland in een hoogstproblematisch verleden koloniseerde. Bovendien zijn de zinnen, zoals in een groot deel van N30 wel het geval is, vaak niet volledig; ze zijn voortijdig afgebroken, of worden geïnterrumpeerd door andere stukken zin, zoals de volgende liedtitel van Jan Smit in het gedicht 'Vijfde document':
Nabijheid. Als de morgen. Van lemma’s. Rouwsluiers.
Over flatscape. Is gekomen. Groet Standdaarbuiten
van mij. […]
Waar Mettes een hedendaags, veelstemmig Nederland stichtte in de klankkast van de lezer, daar zwermen in de 'Document'-gedichten van Van der Graaff de brokstukken van soms maar ternauwernood herkenbare Nederlandse taaluitingen uit allerlei tijden en plaatsen door elkaar. Maar anders Mettes lijkt Van der Graaff ook niet de ambitie te hebben gehad om het Nederland van nu te adresseren: zijn schrijven is gericht aan de 'Deltametropool', het Nederland van de toekomst. Ook Vinkenoogs 'Nederland', zo hebben we gezien, verwees door naar een toekomstig Nederland, een ideaal Nederland; daarmee was zijn gedicht een expliciet stichtelijke stichtingsmythe. Van der Graaff, echter, schept geen toekomstvisioen, geen utopisch beeld, noch biedt hij zichzelf aan als messias. Hij dient slechts de mogelijke bouwstenen op voor een toekomstig Nederland, in de vorm van brokstukken uit ‘s lands verleden, en laat de rest aan zijn landgenoten, lezers.
Vormt Nederland in stukken op deze manier niet ook een niet-stichtelijke-en-juist-daardoor-democratische stichtingsmythe?
Kim Schoof
Meer webcolumns