null Tijd heelt niet alle wonden: mag verjaring wijken voor historisch onrecht?

RW_Webcolumn_VerjaringWijken_HistorischOnrecht_28246_head_large.jpg

Tijd heelt niet alle wonden: mag verjaring wijken voor historisch onrecht?

Webcolumn Rechtswetenschappen - door Lianne Wijntjens - november 2025

In 2009 stapten enkele Javaanse weduwen naar de rechter wegens een bloedbad dat meer dan zestig jaar eerder had plaatsgevonden. Op 9 december 1947 executeerden Nederlandse militairen in het West-Javaanse dorp Rawagedeh een groot deel van de mannelijke bevolking tijdens een zoekactie naar onafhankelijkheidsstrijders. De Nederlandse Staat betwistte in de latere rechtszaak de gruwelijke feiten en hun onrechtmatigheid niet, maar beriep zich enkel op verjaring. Tot verrassing van velen haalde dat verweer niets uit: de rechtbank oordeelde dat een beroep op verjaring in dit uitzonderlijke geval 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar' was.1 De weduwen kregen erkenning en een schadevergoeding (uiteindelijk € 20.000 per persoon) en de Staat trof een ruime compensatieregeling voor andere nabestaanden in vergelijkbare posities. Deze Rawagedeh-zaak was een doorbraak: zij toonde aan dat zelfs een absolute verjaringstermijn niet onwrikbaar is wanneer het rechtvaardigheidsgevoel te ernstig wordt geschaad.

Van Hese/De Schelde: doorbreking van verjaring in uitzonderlijke gevallen

In de Rawagedeh-uitspraak werd aangesloten bij een maatstaf die de Hoge Raad in 2000 introduceerde in het richtinggevende arrest Van Hese/De Schelde. In die asbestzaak (waarin een werknemer pas na meer dan dertig jaar na blootstelling aan asbest ziek werd) creëerde de Hoge Raad ruimte om een verstreken verjaringstermijn te doorbreken via de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Daarbij formuleerde de Hoge Raad een lijst van gezichtspunten (een gezichtspuntencatalogus) aan de hand waarvan rechters moeten beoordelen of het absolute verjaringstermijn in een concreet geval dient te worden doorbroken:

(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.2

Kort gezegd moet de rechter alle omstandigheden afwegen om te beslissen of een beroep op verjaring in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze zogenoemde doorbrekingsleer beschermt enerzijds het fundamentele recht op toegang tot de rechter (zelfs een absolute verjaringstermijn mag dat recht niet in de kern aantasten) en voorkomt anderzijds dat een schuldenaar tot in lengte van jaren met oude claims wordt geconfronteerd. Het is dus steeds balanceren tussen rechtvaardigheid voor benadeelden en rechtszekerheid voor de aangesprokene.

Historisch onrecht voor de rechter: Rawagedeh, adoptie en andere zaken

De Rawagedeh-zaak is een voorbeeld van wat we historisch onrecht noemen. Hierbij gaat het om gevallen waarin, vele jaren na dato, langs juridische weg gezocht wordt naar erkenning en genoegdoening voor leed dat in het verleden is toegebracht aan (groepen) mensen hier en elders.3 Vaak geldt dat sprake is van geïnstitutionaliseerd onrecht en een aanzienlijke groep gedupeerden. Kenmerkend is daarnaast dat het gaat om gedragingen die als zeer onrechtvaardig worden beschouwd en waarvan de gevolgen in het heden nog merkbaar zijn. 4 Het grote tijdsverloop brengt in dit soort gevallen mee dat de rechtsvorderingen zijn verjaard. Gedupeerden die ondanks het verjaren van de rechtsvordering toch rechtsherstel willen afdwingen kunnen een beroep doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Het juridisch debat tussen partijen richt zich dan op de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Sinds deze vraag in de Rawagedeh-zaak bevestigend is beantwoord, worden ook andere vormen van historisch onrecht voor de civiele rechter gebracht, in de hoop ook in deze gevallen de doorbreking van de verjaring te kunnen afdwingen.

Een illustratief voorbeeld is de recente adoptiezaak over misstanden bij binnenlandse adopties in de periode 1956-1984.5 Meer dan 13.000 ongehuwde moeders stonden in die jaren onder zware sociale, maatschappelijke en religieuze druk hun pasgeboren kind af. In de procedure staat de vraag centraal of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de betreffende vrouwen eenzijdig, onvolledig of onjuist te informeren over hun rechten en/of de praktische mogelijkheden om hun kind op te voeden. Ook in deze zaak beriep de Staat zich op verjaring.

Door middel van een rechtspraakonderzoek onderzocht ik in hoeverre en op welke wijze het in het arrest Van Hese/De Schelde ontwikkelde toetsingskader wordt toegepast bij gevallen van historisch onrecht. Hieruit blijkt dat rechters het in het Van Hese/De Schelde ontwikkelde toetsingskader tamelijk consequent toepassen, ook in gevallen van historisch onrecht. Er is met de Rawagedeh-zaak geen volledig nieuw beoordelingskader ontstaan speciaal voor dit type gevallen; de oorspronkelijke gezichtspuntencatalogus blijft het uitgangspunt. Wel laat de analyse zien dat de bestaande gezichtspunten in sommige gevallen anders worden ingevuld in deze context. Zo wordt gezichtspunt (g) bij historisch onrecht anders benaderd: vaak was de schade al meteen bekend, maar werd om andere redenen (bijvoorbeeld angst of gebrek aan toegang tot recht) niet eerder geprocedeerd. De rechter moet dan niet alleen kijken hoe lang is gewacht, maar ook vanaf welk moment het voor de slachtoffers redelijkerwijs mogelijk was om stappen te zetten.

Hoewel, zoals gezegd, geen heel nieuw toetsingskader is ontwikkeld, introduceren sommige uitspraken aanvullende gezichtspunten die specifiek in gevallen van historisch onrecht een rol spelen. Zo wordt in een aantal zaken meegewogen dat sprake is van een niet afgewikkeld verleden. Zolang maatschappij en overheid het onrecht zelf nog als een open wond ervaren, past een rigide beroep op verjaring minder goed.6 Toch is ook dit gezichtspunt niet doorslaggevend: in de adoptiezaak werd nadrukkelijk erkend dat het ging om onrecht dat niet netjes was afgewikkeld, maar desondanks werd de verjaring niet doorbroken.7

Reflectie: het belang van rechtsherstel versus rechtszekerheid

De zoektocht naar rechtsherstel bij historisch onrecht balanceert steeds op het spanningsveld tussen rechtvaardigheid en rechtszekerheid. Slachtoffers van in een ver verleden aangedaan leed hebben vaak een grote behoefte aan erkenning en rechtsherstel. De Rawagedeh-zaak laat zien hoe krachtig zo’n oordeel kan zijn en vormt een belangrijk signaal dat de rechtsorde ook na decennia nog oog kan hebben voor uitzonderlijk leed. Tegelijk bevestigen de vele zaken waarin de verjaring niet wordt doorbroken dat de ruimte binnen het huidige juridisch kader beperkt is. De rechterlijke macht hanteert een hoge drempel voor het doorbreken van absolute verjaringstermijnen. Alleen als een zaak in alle opzichten uit de band springt (de ernst van het onrecht én belemmeringen voor het slachtoffer om eerder te procederen) wijkt de verjaringsregel. In alle andere gevallen prevaleert de rechtszekerheid: hoe tragisch de geschiedenis ook is, de wet vereist nu eenmaal dat na verloop van tijd rust en duidelijkheid intreden. Het civiele recht kan (en wil) niet alle historische wonden alsnog helen.

1 Rechtbank Den Haag 14 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793.
2 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5636, NJ 2000/430 (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.3.3.
3 I. Giesen, 'Ingehaald door de geschiedenis… tijdloze vragen voor de toekomst: historisch onrecht', NTBR 2017, afl. 5, p. 145-146.
4 S. van Deursen & E. de Jong, 'Vanuit het heden recht doen aan het verleden: redresseren van historisch onrecht', in: L. Dalbuisen e.a. (red.), Rechtvaardig redresseren. Een verkennend juridisch-empirisch onderzoek naar rechtvaardigheidsopvattingen over remedies bij verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid (UCALL deel 26), Den Haag: Boom Juridisch 2025, p. 163.
5 Rechtbank Den Haag 26 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:432 (eerste aanleg) Gerechtshof Den Haag 13 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:353, JA 2025/64, m.nt. L.A.B.M. Wijntjens.
6 Zie bijv. Rechtbank Den Haag 14 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793.
7 Gerechtshof Den Haag 13 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:353 ('Verder geldt de rechtsvordering van BCW weliswaar is verjaard, maar dat het hof beseft dat het leed van de Moeders natuurlijk nooit 'verjaart'. Het hof spreekt de hoop uit dat het vervolg van het buitengerechtelijk traject met de grootst mogelijke zorgvuldigheid maar ook - binnen die zorgvuldigheidsgrenzen - met de grootst mogelijke voortvarendheid en transparantie zal worden voortgezet.').

Deze blog is een bewerking van het artikel: L.A.B.M. Wijntjens, 'Doorbreking van de absolute verjaringstermijn in gevallen van historisch onrecht: een nieuwe gezichtspuntencatalogus?', TVP 2025, afl. 3, p 81-91.